Nabootsing
Wanneer een kind op aarde komt, wordt het fysiek geboren. De andere wezensdelen (het levens- en zielenlichaam en het ik) zijn nog als het ware om het kind heen, en moeten in de komende jaren langzaam maar zeker geboren en eigen gemaakt worden. In de eerste jaren leeft het kind nog in de vormende krachten en levensstroom van de omgeving. Het beweegt uiterlijk en innerlijk met alles om zich heen mee, alles nabootsend of imiterend, en 'bootst/boetseert' en doorvormt zo zijn eigen lichaam en psyche.
Vanuit deze nabootsingskracht geeft een kind zich zonder reserve over aan de personen in de omgeving. Het is alsof het wezenlijke van het kind nog buiten zichzelf is, waardoor de omgeving van het kind en het kind zelf een geheel lijken te vormen. Het kind maakt de omgeving 'innerlijk' mee, het lijfje volgt dan maar.
Nabootsen is geheel van positieve krachten doortrokken. Volgens Rudolf Steiner ontstaat de nabootsingskracht uit de voorgeboortelijke gewoonte om met de engelen en hemelse hiërarchieën, met de leidende geestwezens, mee te bewegen, mee te weven en mee te leven. Deze gewoonte zet zich op aarde nog een aantal jaren voort, en uit zich in een grote sympathiebeweging naar alles en iedereen in de omgeving: kritiekloos en met grote overgave en vreugde wendt het kind zich naar mensen, dieren, wolken, stenen, planten.
Deze nabootsingskrachten zijn verbazingwekkend intensief. Hoewel wij slechts het uiterlijke nabootsen waarnemen, zet zich dit meebewegen voort tot in meer innerlijke kwaliteiten. Niet alleen zichtbare bewegingen worden meebeleefd of meegedaan, ook de manier van spreken, de klank van de stem, de warmte en oprechtheid, de betrokkenheid in de handelingen. Tot in de moraliteit bootst het kind zijn omgeving na. Mede vanuit deze nabootsing worden de organen opgebouwd en wordt het fysieke lichaam omgevormd, ontwikkeld en eigen gemaakt. Dit vraagt van de omgeving om nabootsingswaardig te zijn, en kwaliteiten als eerbied, rust en verwondering te ontwikkelen en te koesteren.
Schoolrijpheid: van nabootsing naar navolging
De vanzelfsprekende en kritiekloze overgave begint in het algemeen rond het zesde jaar af te nemen. Het kind wordt zelfstandiger en doelgerichter. Dit heeft te maken met de ontwikkeling van de gerichte wil, en de daarmee gepaard gaande overgang naar de schoolkind-gestalte. De (tegenwoordig steeds minder vaak voorkomende) ronde kleuterbuik is verdwenen, het kind is zich 'gaan strekken', wat zich met name in de groei van de ledematen uit, maar ook in het aangezicht, de hals en de taille duidelijk gaat worden. Het dribbelen is tot lopen, springen en huppelen geworden, het kind kan nu hinkelen en touwtje springen. (Een kleuter gooit een bal onderhands met het hele lichaam, en rent er zelfs achteraan; een schoolrijp kind kan de bal bovenhands gooien, en - hem nakijkend- blijven staan). Het fysieke lichaam heeft zich nu ontwikkeld en omgevormd tot in het hardste deel van het skelet, namelijk het gebit. Dit wordt zichtbaar aan de tandenwisseling die nu gaat beginnen. Hiermee kunnen de krachten van het levenslichaam vrijkomen en gebruikt worden voor de volgende fase. (Wanneer een kind in hoge mate eenzijdig intellectueel benaderd wordt, kunnen de tandenwisseling en het vrijkomen van de ether- of levenskrachten eerder inzetten).
Omvorming van het denken
Deze volgende fase begint met de metamorfose van het denken. Het etherlichaam (of levenslichaam) wordt nu geboren, het kind wordt vrij in de tijd, wat zich bijvoorbeeld uit in de volgende nieuwe mogelijkheden: het spel kan onderbroken en de volgende dag weer opgepakt worden; er kunnen 2 à 3 dingen of opdrachten tegelijk onthouden worden; het geheugen ontwikkelt zich.
In de kleuterklas van de vrijeschool, waar kinderen van 4 tot 6 jaar bij elkaar zitten, onderscheidt het schoolrijpe kind zich van de jongeren onder andere in een zelfstandiger gedrag. Het speelt niet meer zo het toeval het wil, maar met een duidelijk plan en eventuele taakverdeling. Ook kan een jonger kind geholpen worden. Een schoolrijp kind kan een verhaal terug vertellen, een taak goed afronden en na afloop spullen opruimen. Er ontstaat een wakkerder blik in de ogen. Het kind ontwikkelt nieuwe mogelijkheden in het hebben van overzicht. Dit nieuwe gedrag ontstaat, omdat het denkleven een metamorfose ondergaat: het associatieve waarnemen wordt tot een beeldend denken, waarbij het kind de denkbeelden zelfstandig en creatief kan hanteren, en ook andere denkbeelden kan begrijpen en onthouden.
Het kind kan in beelden denken, maar nog niet in abstracties. Goede, waarachtige beelden (geen karikaturen) zijn voedend voor de kinderziel.
Wilsontwikkeling vanuit de juiste autoriteit
De rijke, ongebreidelde vrije fantasie van de kleuter wordt minder, hoewel deze fantasie bij een harmonisch kind nog wel een "beschermende sluier" over de buitenwereld kan leggen, en een kind zich ook later nog heel graag verbindt met elke fantasievolle en beeldrijke beleving. De fantasie blijft altijd een belangrijke kracht in de kindertijd; een kleuter is er met zijn hele wezen mee verbonden, maar een basisschoolkind kan fantasie in principe zelfstandig en onafhankelijk hanteren.
Was het kind in de vorige levensfase meer 'in de omgeving', nu komt het kind geleidelijk meer in en bij zichzelf. Doordat de geest-zielenkern (ik-astraallichaam) zich meer met het lichaam gaat verbinden, ontstaat ook een groter bewustzijn. Hierdoor kan een kind niet meer op een dromende en onbewuste manier meebewegen met de omgeving. Het is nu niet meer een kwestie van een handeling, die het kind meedoet, maar van iets voordoen, wat het kind nadoet of navolgt. Deze navolging gaat niet meer vanzelfsprekend, maar gaat met meer inspanning gepaard. De drijvende kracht in deze navolging is de eerbied en bewondering voor mensen die iets kunnen. Het kind gaat langzamerhand ontdekken, dat hij niet alles kan, wat hij in zijn fantasie voor zich ziet, en zoekt de hulp van de volwassene. Met grenzeloze bewondering kan een kind de volwassene navolgen en diens autoriteit zoeken. Het kind wil deze autoriteit vanuit het diepst van zijn wezen, en daarom kan zij pedagogisch werken. (B. Lievegoed: 'autoriteit zonder eerbied is slavernij'.)
De volwassene op zijn beurt moet een natuurlijke autoriteit zijn, die de kinderen willen volgen vanuit liefde of sympathie, niet vanuit dwang. Bij dit navolgen moet altijd de wil van het kind betrokken zijn; deze betrokkenheid of inspanning werkt wilsvormend. Dit kan men in principe niet bereiken door te bevelen, noch door het aan de zogenaamde beleefdheid over te laten. Tot navolging moet een kind uitgenodigd en aangemoedigd worden. In deze levensfase van de lagereschooltijd geldt vooral, dat het kind zich het beste via het gevoelsleven voelt aangesproken. Dus ook de wilsontwikkeling wordt via het gevoelsleven geactiveerd. Uit sympathie voor de volwassene zal het kind eventuele tegenzin overwinnen, en zo zichzelf vormen. De volwassene kan dit alleen naar zichzelf toe verantwoorden vanuit een positieve, objectieve en respectvolle houding naar de kinderen, waarbij hijzelf in ontwikkeling blijft en ook het hogere eerbiedigt, in welke vorm dan ook.
In Opvoeding als sociaal vraagstuk beschrijft Rudolf Steiner hoe deze pedagogische principes zich in latere levensfasen tot andere kwaliteiten kunnen omvormen.
- 0-7 jaar nabootsing; kiem voor latere vrijheid
- 7-14 jaar autoriteit; kiem voor gelijkheid
- 14-21 jaar enthousiasme voor je taak; kiem voor broederschap
Vertaling naar het pedagogisch handelen
In de eerste klas (groep 3) zijn de kinderen 6 à 7 jaar oud. Hierboven is beschreven, hoezeer de kinderen willen leren van de door hen bewonderde volwassenen, wanneer zij eenmaal schoolrijp zijn. Dit leren moet echter niet eenzijdig cognitief plaatsvinden, maar het is goed wanneer 'hoofd, hart en handen' aangesproken worden, op een kunstzinnige, ademende, afwisselende en vooral beeldende manier.
In alle klassen van de vrijeschool vormt de vertelstof een leidraad in het leerplan; in de eerste klas is dit de beeldentaal van de sprookjes. In sprookjes wordt levenswijsheid in een voor kinderen verteerbare vorm aangeboden; het gaat over grote en kleine levenswetmatigheden of -geheimen, over organische processen (leven-dood-leven), over zielsontwikkeling (denken-voelen-willen, de toekomstgerichte wil is vaak uitgedrukt in de jongste broer), over incarnatie (herinnering aan of heimwee naar het 'lichte land', de herkomst uit de geestelijke wereld, de donkere aarde, de verlossing), over de mens die op weg is. Ruimte en tijd worden overwonnen, en het loopt altijd goed af. In beeldentaal krijgt het kind bevestigd wat het eigenlijk nog weet, en niet wil vergeten.
Bij het leren schrijven worden de letters aangeleerd vanuit zogenaamde letterbeelden, waarbij de kwaliteit van een letter aan de hand van een goed gekozen woord dat met die letter begint tot uitdrukking komt, bijvoorbeeld: Water, Vogel, Slang. Na verloop van tijd vervaagt het beeld, en blijft de kale letter over. Deze letter is nu echter levend en vol betekenis, in plaats van slechts een 'grote mensen afspraak'.
Van het geheel naar de delen
Uit bovenstaand voorbeeld spreekt een werkwijze, die op allerlei manieren wordt toegepast, en die men als volgt zou kunnen omschrijven: van het geheel naar de delen, van groot naar klein, van uiterlijke beweging naar innerlijke beweging, van grove motoriek naar fijne motoriek, van levend innerlijk beeld naar uiterlijke vorm.
Ook bij het rekenen worden de hoofdbewerkingen vanuit een eenheid aangeleerd: het geheel is (meer dan?) de som der delen. Het verdelen vanuit een geheel bevordert meer het sociale dan het hebberige. Ook zeggen de getallen niet alleen iets van een hoeveelheid, maar hebben zij ieder een eigen kwaliteit. Het tellen wordt vooruit en achteruit geoefend (versterkt het levenslichaam), lopend, klappend, stampend, met ballen gooiend, kastanjes verdelend.
Nog enkele voorbeelden: in het vormtekenen wordt de rechte en de kromme lijn als basis van alle vormen op verschillende manieren tot diepe beleving gebracht, lopend, tekenend op bord of papier. De kinderen leren breien (fijne motoriek, links-rechts coördinatie, ritmische regelmaat). Er worden een of twee vreemde talen spelenderwijs geleerd (bijvoorbeeld: koekjes bakkend, of met beeldrijke rijmpjes over dieren of het weer). Het aangebodene wordt verschillend verwerkt, bijvoorbeeld in toneelstukjes, of met een schriftelijke neerslag. Bij alle activiteiten wordt gestreefd naar een ademende afwisseling tussen luisteren en doen, klassikaal of individueel werken, stilzitten of bewegen, ritmische herhaling of geconcentreerde nieuwe activiteiten.
Muzikale consequenties: algemene aandachtpunten - eerste klas
Het is goed om bij het musiceren met 6 à 7 jarigen vanuit een grondstemming van verwondering, eerbied en enthousiasme te werken - of dit nu klassikaal, individueel, pedagogisch of therapeutisch is. (De muziek komt uit de hemel, de tonen zijn langs de zonnestralen naar beneden gegleden, de instrumenten komen van de engelenwereld).
Het musiceren gaat met weinig bewustwording gepaard, en in een grote vanzelfsprekendheid. De muziek beweegt zich in een eenheid van melodie, ritme, tekst, beweging, eventueel instrumenten en een verhaal met rijke beeldentaal. Zo ontstaat een stromend geheel met veel herhaling en ruimte voor nabootsing en navolging. Dit brengt met zich mee, dat je geen liedjes 'aanleert', maar gewoon musiceert! Ook betekent dit, dat je nooit gedeelten (bijvoorbeeld een ritmisch motiefje) uit zijn verband zou moeten halen om apart te oefenen.
Herhaling met levendige variaties is het motto; niet te veel willen of moeten, niet te snel of te vaak nieuwe dingen doen.
Om op een stromende manier met de kinderen te kunnen werken, is het belangrijk om op de in- en uitademing in de activiteiten te letten, om af te wisselen tussen luisteren en zingen of spelen, tussen stilzitten en bewegen, tussen instrumentaal werken en zingen, tussen 'tutti en soli'. Wissel ook af in liedsoorten, maar spring niet heen en weer door de verschillende stijlen.
Het muzikale beleven vindt zijn midden in het hart. In de melodie wendt dit beleven zich meer naar het hoofd, in het ritmische/metrische meer naar de benen. Ook hierin kun je op een gezonde manier afwisselen in liedjes die een specifiek karakter hebben.
Een andere voorwaarde om in een natuurlijke stroom te kunnen werken, is het inbouwen van gewoonten. Het werken in een vorm van ritme en regelmaat, met afspraken en rituelen, is als desem voor de jonge kinderziel. Op deze manier werkend kan het zelfs een spel of een feest worden, om bij specifieke activiteiten, zoals bijv. het klassikale fluitspelen, echt klaar te zitten (geen ellenbogen op de tafel, rechtop zitten, voeten bij elkaar, stoel iets naar achter,
fluit voorverwarmen)! Dit ervaren de kinderen niet als keurslijf, maar als een omhullende zekerheid, die een basis vormt voor het gezamenlijke sociale proces.
Muziek is beweging
Bij volwassenen speelt de muzikale beweging zich innerlijk af, in welke vorm dan ook, maar bij kinderen is deze beweging nog uiterlijk, als het ware om hen heen. Muziek doet heel veel met jonge kinderen, maar zoals het bij volwassenen bijv. innerlijke beroering teweeg kan brengen, zo brengt dit bij kinderen uiterlijke beweging teweeg. Het omslagpunt in dit proces is omstreeks het negende jaar.
In ieder geval tot die tijd is het belangrijk om de kinderen heel veel gelegenheid tot beweging te geven. Dit kan op vele manieren. Je kunt kiezen voor een zekere gestructureerde beweging bij liederen, waarbij je de inspiratie uit melodiebeweging kunt halen Witte winter, De zonne gaat op), uit de ritmische beweging (Pot met bonen, This old man), uit de sfeer of stemming (Daar woonde een herder heel alleen), of uit het beeld (Op de aarde sta ik graag, De zonnebloem). Ook kan je verkleind bewegen met een vingerspelletje (Op mijn hoofd staat een bonnètje).
In al deze bewegingsvormen kan je variëren tussen groot of klein, krachtig, lichtvoetig, snel of langzaam, tot in alle rust verstillend toe: zo kan voorzichtig de uiterlijke beweging tot een innerlijke beleving groeien. Veel van de boven beschreven bewegingen kunnen eenvoudig en soepel op de plaats, op of achter de stoel gebeuren.. Ondanks de schoonheid of weldadigheid van dit bewegen, is het toch een compromis naar het kind toe, waarvoor je kunt kiezen uit overwegingen van tijd of ruimte. Daarom is het daarnaast ook van onschatbare waarde, om in de volle ruimte te bewegen (stoelen en tafels opzij, of naar de zaal toe).
Dit is niet alleen belangrijk voor de werkelijke bewegingsontplooiing, maar ook opdat de kinderen leren omgaan met de ruimte en de vrijheid, die hen geboden wordt. Je kan dan kiezen voor bijvoorbeeld (al dan niet traditionele) kringspelen, maar je kunt ook onderzoeken en spelen met een vrije beweging in improvisatiespelen met windharpjes, gongs, triangels en dergelijke.
Een prachtige muzikale en ademende beweging kan bijvoorbeeld opgeroepen worden door met grote kleurige zijden sjaals te spelen, alleen of samen, de lucht eronder vangend. Dit combineren met een gevarieerde en verfijnde instrumentale ondersteuning of afwisseling geeft een resultaat als een 'sensibele chaos', een vrije, losse en lichte, en toch geordende beweging.
Omgang met de verschillende muzikale elementen
De muzikale elementen en kwaliteiten worden volop geproefd en genoten, maar worden doorgaans nog niet bewust gemaakt. Geef niet te veel nadruk aan het maat- en ritme gebeuren, in een eerste klas zou je er de kinderen te snel mee in de aardse zwaarte dwingen.
Eventueel maatlopen gaat echter vanzelf: de benen weten beter dan het hoofd hoe te lopen. Mooie ritmische motiefjes kunnen met instrumenten verrijkt worden, echter altijd als onderdeel van de muziek, niet als een aparte (ostinaat-) begeleiding.
Voor kinderen is melodiebesef en de koppeling van hoge en lage tonen aan hoge en lage gebaren niet vanzelfsprekend (een kleine, hoog piepende muis tegenover een hoge en grote, zwaar trompetterende olifant). Wanneer je echter in eerste instantie spreekt over lichte en donkere tonen, en wanneer je mooie vloeiende en waarheidsgetrouwe melodiegebaren maakt, zal het kind zich dit op een vanzelfsprekende en niet-intellectuele manier spoedig eigen maken. Dit vindt later zijn weerslag in een soepel oppakken van het notenschrift.
Kinderen hebben een beter gevoel en geheugen voor absolute toonhoogten en de daarmee samenhangende specifieke kwaliteiten, dan de gemiddelde volwassene. Het is daarom belangrijk om je aan de goede toonhoogte van een lied te houden. Wanneer je een andere toonhoogte kiest, blijf dan trouw aan die keuze.
Periodebesef kan al (nog steeds onbewust) in kiemvorm aangelegd worden, bijvoorbeeld vanuit een cadans bij voor- en naspelen met fluiten. De meeste liedjes hebben een natuurlijke, aan het woordritme gekoppelde cadans (bijvoorbeeld: Zeg kwezelke; deze heeft een mooie wisselende zinslengte). Een periode hoeft zeker niet strak in een bepaalde maat te zitten; wisselende adembogen passen juist heel goed bij jonge kinderen.
Instrumentaal werken
Naast de al genoemde instrumenten kan in een eerste klas goed met de pentatonische kinderharp gewerkt worden. De blokfluit is ook een heel plezierig instrument om klassikaal te gebruiken: bijvoorbeeld de interval-, pentatonische of diatonische fluit van Choroi of de door ouders of oudere kinderen gemaakte bamboefluit. De bamboefluit is kwetsbaar en vraagt regelmatig onderhoud, de Choroifluit is stabieler in gebruik. De traditionele blokfluit is absoluut ongeschikt: door de pregnante toon is het in feite een solo-instrument. Op het gebied van de slaginstrumenten zijn vele vernieuwingen en vondsten gedaan, waarbij steeds meer het materiaal zelf (verschillende houtsoorten of metalen) of de elementen (wind, water, lucht) gaan spreken. Alles wat klinkt en zingt is geschikt, maar luisteren met hart en ziel blijft het belangrijkste; houdt alles doorzichtig en 'doorhoorbaar'.
Speel met klankkwaliteiten ook in het zingen: resonerende mmm- en ng-klanken in klokkenliedjes, zacht of stevig/krachtig (niet hard!) zingen, neuriën, zelfs 'van binnen' zingen. Ook bij het in de handen klappen kan je naar verschillende timbres en klankkleuren zoeken: vingertoppen, volle hand, vlak of hol.
Het repertoire sluit aan bij de sprookjesstemming en beeldenwereld van de kinderen: kwintenstemming en pentatoniek met vermijding van grondtoon, maar ook goede traditionele kinderliederen. In sommige muziekbundels komen veel zogenaamde 'karikatuurliedjes' voor, die heel gezellig kunnen zijn op een schoolreisje, maar niet het hoofdvoedsel zouden moeten vormen. Probeer deze keuze zo veel mogelijk te verbreden.