Artikel • Muziekles in de tweede klas (groep 4) • Elisabeth Lebret

Het is altijd weer verrassend, na de grote vakantie te merken, hoe anders geaard de gewezen eerste klas in de tweede klas verschijnt. Voorbij de dromerigheid, waar alles, in een beeld gehuld, 'maar gebeurde'. Duidelijk op weg naar de grondtoon, zeer bewust van elkanders hebbelijkheden, zijn de tweedeklassers vaak in een wat lawaaierige stemming.

Aan de ene kant zou men de pentatonische stemming nog willen aanhouden (Rudolf Steiner spreekt van: tot het negende jaar!), aan de andere kant vragen de kinderen om duidelijker muzikale taal, en zeker om een meer uitgesproken einde van een liedje, of een stukje. Waar in een eerste klas een liedje nog in de boventerts kon blijven 'hangen', wordt dat hier niet meer geaccepteerd. Nu zou het fout zijn, te menen, dat we al die moeilijke pentatonische zaken nu met een zucht van verlichting wel achter ons mogen laten, en direct in de 'gewone klanken' van de ons meer bekende en vertrouwde volksliedjes kunnen duiken. In de loop der mensheidsgeschiedenis zijn majeur en mineur ook niet dadelijk uit het pentatonische voortgekomen. Pentatoniek en majeur-mineur zijn twee uitersten, waartussen nu juist dát ligt, wat tweedeklassers nodig hebben. Daarom zou iedereen, die in een tweede klas muziekles moet geven, eigenlijk een studie moeten maken van wat er tussen die twee uitersten aan mogelijkheden ligt, te weten: 

  • Een pentatoniek die minder zwevend is, met een grondtoon (zie volksliederen uit Schotland, Ierland, de Hebriden), een vorm die heden ten dage nog overal voorkomt.
  • De oude kerktoonsoorten, die ons een muzikale taal kunnen leveren, die bij tweedeklassers uitstekend aanslaat.

Men denkt er eigenlijk nooit aan dat liedjes over de kwint c - g volkomen van 'hier en nu' zijn (diesseitig), wij ervaren ze als natuurlijk-kinderlijk, maar vergeleken bij de pentatonische liedjes hebben ze een totaal ander, een veel aardser karakter. Geketend als wij zijn aan dit soort klank, kost het veel moeite om dergelijke gevoelsnuances, waarmee we toch zouden moeten kunnen werken, te leren onderscheiden. We kennen eigenlijk alleen maar de kwint c – g , waarbinnen de halve toonafstand, (in elke kwint is één halve toonafstand) tussen de derde en de vierde toon ligt. Op welke toon we deze volgorde ook beginnen, hoeveel kruisen of mollen we daartoe ook aanwenden, de klank van deze kwint is ons altijd weer vertrouwd. 

Nemen we echter de kwint e – b, waarin de halve toonafstand tussen de eerste en de tweede toon ligt, dan zijn we plotseling ver van huis in ons gevoel. De c uit de kwint c – g heeft uitgesproken grondtoonkarakter, de e uit de kwint e – b 'hangt' maar zo'n beetje, de hele klank is zwevend, roepend, vragend! Nu gaat het erom, deze klank als zodanig ook eens te bestuderen, los van gevoelens van sympathie of antipathie. Deze kwint e – f – g – a – b is óók een fenomeen, net als c – g. Voor het bestuderen van de verschillende plaatsingsmogelijkheden van de halve toonafstand binnen een kwint neemt men een het volgende simpele muzikale zinnetje.

Afbeelding 1

De kwint e – b is hier in een ritmisch muzikale vorm gebracht. Men doordringt zich eens van de klank hiervan. Daarna luistert men naar de volgende versie; de halve toonafstand is nu verplaatst, tussen de tweede en de derde toon gebracht. De hele atmosfeer is veranderd. Op dezelfde wijze verdergaand kan men de halve toonafstand tussen de derde en de vierde toon brengen: plotseling zijn we weer thuis! De halve toonafstand tussen de vierde en de vijfde toon maakt de zaak dan weer wat 'vreemd'. Met dergelijke, toch zeer eenvoudige luisteroefening merkt men eens, hoe ver we over het algemeen staan van 'onbevooroordeeld' luisteren. 

Nog een ander voorbeeld in het pentatonische. Het ligt voor de hand dat we, bij het zoeken naar geschikte teksten (dierenverhalen) op het liedje De koekoek en de ezel stuiten oorspronkelijk Duits), een simpel volksliedje over de kwint c – g. Geharmoniseerd zou dat zó klinken:

Afbeelding 2

Wie goed luistert, kan in de tweede maat, op de toon f, duidelijk een vernauwing, een naar binnengaan, een terugtreden, in elk geval een verandering bespeuren, die in het akkoord, dat eronder hoort, ook tot uiting komt. Twee klanken, in dit geval twee dalende tertsen treden hier om en om op, telkens wisselende gewaarwordingen oproepend. (Denk ook aan Eén, twee, drie, vier, hoedje van papier of Alles blij maakt de mei, en zo vele andere liedjes). Al blijven deze gewaarwordingen onbewust, laten we niet denken, dat zoiets niet 'werkt'! Er is hier sprake van een tweeheid, die eigenlijk pas later aan de orde komt (vierde klas). Al is deze 'werking' niet direct schadelijk (wat Rudolf Steiner uitdrukkelijk in Das Tonerlebnis zegt), toch zouden we moeten proberen, naast deze, natuurlijk niet te vermijden klanken, ook, en vooral véél klanken uit een vroeger tijdperk te brengen. Wanneer we dit gedichtje een pentatonisch kleed aantrekken, verdwijnt de tweeheid op slag, eigenlijk ook de neiging er een akkoord onder te zetten. Doen we dit echter toch, dan zou het zó klinken:

Afbeelding 3

Wég de tweeheid! Alles rust op de grondtoon c. Maar ook die grondtoon kunnen we nog wel wegwerken, door er een begeleiding bij te schrijven van de kwinten g – d, en a – e, die hier in 'omgekeerde ligging' als kwarten tevoorschijn komen. De e erboven brengt de zaak helemaal 'naar buiten'.

Afbeelding 4

Het wat scherpe van deze klanken is tevens uitdrukking van het niet zeer welluidende van de koekoek-ezel-geluiden. Op deze manier is de heel grondtoonbeleving verdwenen en alles naar buitengericht, een 'buiten', waarin de het tweedeklas kind nog voornamelijk leeft, al is zijn grondtoongevoel aan het groeien. Dat gevoel moeten we ook voedsel geven, wat gebeuren kan in kleine liedjes, geïnspireerd op Schotse en Ierse pentatonische vormen. (Te denken valt aan 'Auld lang syne', 'The Skye boat song' en dergelijke). Ook drietonenliedjes die uit een onderdeel van de pentatonische scala komen, steunen het grondtoongevoel. 

Ondertussen moeten we ook met het fluitspel verder. De pentatonische fluit laten we in de eerste klas achter, en beginnen opnieuw met een fluit met twee gaten, die de tonen d – e – fis laat horen. Daarop kunnen we bovengenoemde drietonenliedjes spelen. Een hele reeks hiervan zijn een mooie aanleiding tot individuele beurten, want nu is het uit met het 'zomaar gebeuren'. Deze liedjes zijn oefenmateriaal, dat goed gekend moet worden. De vier- en vijftonenliedjes kunnen we op dezelfde manier behandelen. De toonladder van D-majeur wordt nu systematisch opgebouwd. Als het schooljaar ten einde gaat, moeten we zeer eenvoudig materiaal in die toonsoort enigermate, zij het in langzaam tempo, toch onder de knie hebben. Ook de kwint g – d', met c in plaats van de ingebouwde cis (behorende tot de toonladder van D-majeur), kan geoefend worden. Voor de wisselende vingers tussen de tonen b en c is apart oefenmateriaal.

Vogel

Blijf op de hoogte

Meld je aan voor de nieuwsbrief